FRANS NICOLLAAS MEIJER
Plantenjager in Centraal en Oost-Azië
Plantkundige in opleiding
Frans Nicholaas Meijer werd op 29 november 1875 geboren als zoon van een schipper-brigadier bij de Amsterdamse waterpolitie. In zijn jeugd woonde Frans Meijer in de Overbraker Buitenpolder, een polder die in de twintigste eeuw, enkele jaren na Frans’ dood, ten prooi zou vallen aan de uitbreiding van het westelijk havengebied van Amsterdam. Frans was een enigszins eenzelvig kind dat niet veel met leeftijdgenootjes optrok maar liever werkte in de tuin van zijn ouders of rondzwierf in de vrije natuur en het agrarisch landschap ten zuiden van het Noordzeekanaal. Frans’ latere voorliefde voor natuuronderzoek en lange zwerftochten zijn vermoedelijk al tijdens zijn jeugd ontstaan.
Na de lagere school ging Frans in de leer bij een instrumentenmaker maar binnenwerk beviel hem allerminst. Op 14-jarige leeftijd werd Frans daarom tuinknecht in de Hortus Botanicus van Amsterdam. Hortulanus professor Hugo de Vries (1848-1935) merkte al spoedig dat hij aan Frans Meijer een ijverige en leergierige tuinknecht had. De Vries nam Meijer onder zijn hoede en zorgde ervoor dat hij les kreeg in wiskunde, natuurkunde en moderne talen (Frans en Engels). Geleidelijk aan ontwikkelde Meijer zich van een eenvoudig tuinknecht tot waardevol assistent van De Vries, die in deze jaren de grondslag zou leggen voor zijn mutatietheorie. In zijn vrije tijd bleef Frans Meijer lange wandelingen maken op zoek naar planten die hij kon drogen voor zijn herbarium. Toen Frans 18 was kreeg hij de leiding over de proeftuin waar De Vries teunisbloemen en andere gewassen kweekte voor zijn experimenten met kruisingen en mutaties.
Kort na zijn 19e verjaardag moest Frans opkomen voor militaire dienst, die hij vervulde bij het keurregiment Grenadiers en Jagers in de Oranjekazerne te Den Haag. Na zijn militaire dienst hervatte hij niet onmiddellijk zijn werk in de Hortus Botanicus van Amsterdam. Hiertoe financieel in staat gesteld door De Vries ging Meijer eerst een half jaar in de leer bij hortulanus Albert Fiet (1850-1921) van de Hortus Botanicus te Groningen. Net als Meijer was ook Fiet een self-made man die zich had opgewerkt van eenvoudig tuinknecht tot alom gerespecteerd botanicus en auteur van een standaardwerk over plantenterminologie.
Na zijn terugkeer in Amsterdam en het hervatten van zijn werkzaamheden voor De Vries raakte Frans Meijer rond 1896 verzeild in de hervormingsgezinde kringen van de Vereniging Ons Huis. In dit in 1892 geopende volkshuis in de Rozenstraat (Jordaan) bezocht Meijer lezingen en discussiebijeenkomsten en kwam hij in aanraking met allerlei nieuwe ideeën op politiek, sociaal-cultureel, filosofisch en theologisch gebied. Met één van de financiers van Ons Huis, de ondernemer en filantroop Christian Wilhelm Janssen (1860-1927), raakte Meijer goed bevriend. Meijer begon in deze jaren zijn baard te laten groeien en mat zichzelf een opvallend “Tolstoyaans” uiterlijk aan.
Walden
Tot verdriet van Hugo de Vries nam Frans Meijer in de zomer van 1900 afscheid van de Amsterdamse hortus. Kort na 10 september 1900 vestigde Meijer zich in de op socialistische principes gestoelde landbouwkolonie Walden. Deze kolonie op het landgoed Cruysbergen te Bussum was in 1898 opgericht door de psychiater en schrijver Frederik van Eeden (1860-1932). Frans Meijer zou iets langer dan een jaar op Walden blijven, waar hij zich onder andere bezig hield met tomatenteelt onder glas, fruitteelt en bijenteelt. Van Eeden was al snel zeer ingenomen met Meijer vanwege diens grote tuinbouwkundige kennis en inzet, iets wat van veel andere kolonisten bepaald niet gezegd kon worden.
Meijer bleek echter niet te kunnen aarden op Walden, waar de verdraagzaamheid tussen verschillende groepen bewoners vaak ver te zoeken was en velen hun socialistische geaardheid alleen met de mond beleden. In september 1901 maakte Meijer bezwaar tegen de ongelijke beloning van werknemers en tegen een door Van Eeden ontworpen huishoudelijk reglement, waarin onder andere bepaald werd dat kolonisten hun werkdag ’s ochtends om half zes zouden moeten beginnen. Meijer, die op Walden maar twee gulden in de week verdiende, meende dat hij recht had op dezelfde beloning als de werknemers die in 1898 en 1899 door Van Eeden waren aangenomen op een weekloon van zes gulden. In het licht van die ongelijke beloning voelde Meijer er begrijpelijkerwijs weinig voor ook nog eens vroeger op te staan dan hij gewend was.
Op 2 oktober 1901 nam Frans Meijer “in naam der vrijheid” afscheid van Walden. Op dezelfde dag schreef Van Eeden in zijn dagboek: “Meijer gaat weg, dat was een angstige Zondag, maar nu voel ik dat het goed is. Alle hanghoofdigheid en zwaargeestigheid gaat er nu uit.” Na Meijers dood in 1918 schreef Van Eeden een necrologie in De Amsterdammer, waarin hij hem prees als de eerste kolonist “die behalve hooge idealen en mooye theorieën ook deegelijke kennis en groote bekwaamheeden meebracht. […]Hij wist op Walden, in de koude kas, een tomaten-oogst te verkrijgen die nog altijd een record kan heeten.” Van Eeden kenschetste Meijer verder als een ijverig en scherpzinnig man die een leven wilde leiden “van vrijheid en kameraadschap” maar hij verhulde niet dat Meijer ook eenzelvig, zwaarmoedig en mensenschuw was.
Plantenjager
Na zijn vertrek van Walden emigreerde Meijer naar de Verenigde Staten waar hij dankzij een aanbeveling van Hugo de Vries werk vond in het proefstation van de United States Department of Agriculture (USDA) in Washington. Na daar ongeveer een jaar in overheidsdienst te hebben gewerkt begon Meijer op eigen gelegenheid trektochten door de Verenigde Staten, Mexico en Cuba te maken op zoek naar planten. Door af en toe een paar maanden in handelskwekerijen te werken voorzag hij in zijn levensonderhoud. In 1904 werd Meijer benaderd door David Fairchild (1869-1954), hoofd van de afdeling Foreign Plant Introduction van de USDA, met de vraag of hij niet een expeditie naar China zou willen ondernemen om daar zaden en stekken van planten te gaan zoeken die, al dan niet na veredeling of kruising met andere variëteiten, van agrarisch belang konden zijn. Meijer greep deze mogelijkheid met beide handen aan. Naast de USDA bleek bovendien nog een instantie bereid om Meijers expeditie te financieren. Het Arnold Arboretum van Harvard University (Boston) verzocht Meijer om tijdens zijn expeditie ook uit te kijken naar bomen en heesters die een verrijking zouden kunnen zijn voor Amerikaanse tuinen en stadsparken.
Tussen augustus 1905 en zijn dood leidde Frans Meijer een viertal plantkundige expedities naar Centraal en Oost-Azië. Op verzoek van het Arnold Arboretum legde Meijer zijn bevindingen tijdens deze expedities ook fotografisch vast. Het arboretum beschikt nog altijd over een grote collectie zilvergelatine afdrukken van foto’s die Meijer op zijn expedities door onder andere China, Mantsjoerije, Mongolië, Korea en Turkestan heeft gemaakt. Ruim 1.300 van deze foto’s zijn sinds 2005 digitaal te raadplegen via de Visual Information Access (VIA) database van Harvard University. Hoewel Meijer vooral bomen, planten en vruchten fotografeerde had hij gelukkig ook oog voor het landschap en de mensen die hij ontmoette. Bovendien vroeg hij regelmatig mensen of expeditieleden te poseren bij bepaalde bomen of planten, vermoedelijk om zodoende de dimensies van deze bomen of planten vast te leggen.
Tijdens zijn eerste expeditie (1905-1908) ontdekte Meijer bij een boeddhistische tempel op de heilige berg Wutai shan in de Chinese provincie Shanxi een onbekend soort dwergspar die enkele jaren later naar hem zou worden vernoemd (Picea meyeri). Zeer populair in de Verenigde Staten werden een dwergsering (Syringa meyeri) en een zoete citroen (Citrus × meyeri) die eveneens door Meijer in China werden ontdekt. Deze beide laatste gewassen zijn overigens vandaag de dag ook volop in Nederlandse tuincentra verkrijgbaar, waarbij de citroen vooral als potplant wordt aangeboden. Na zijn eerste expeditie liet Meijer zich op 2 november 1908 tot Amerikaan naturaliseren, waarna hij verder als Frank Nicholas Meyer door het leven ging. Gedurende zijn expedities heeft Meyer van enkele tienduizenden gewassen zaden, stekken en vruchten naar de Verenigde Staten verscheept. Deskundigen schatten dat Meyer verantwoordelijk is voor de introductie van zo’n 2.000 plantensoorten en -variëteiten in de Verenigde Staten. Met name de sojabonen en spinaziezaden die Meyer voor de USDA heeft verzameld zijn later in commercieel opzicht van buitengewoon grote betekenis gebleken.
Vermeldenswaard is nog dat Meyer zich op zijn derde expeditie grotendeels liet vergezellen door ene Johannes Josephus Cornelis de Leuw (1882-1954). Deze was net als Meyer geboren in Amsterdam. Ongetwijfeld hebben Meyer en De Leuw tijdens hun gezamenlijke trektocht door China, Mantsjoerije en Siberië (maart 1913-augustus 1915) plat Amsterdams met elkaar gesproken. De beide mannen hebben elkaar ook verschillende malen gefotografeerd. Deze foto’s laten twee baardige/snorrige mannetjesputters zien, die afwisselend poseren met plantaardig materiaal en het wapentuig waarmee zij zichzelf beschermden tegen wilde dieren en mogelijke overvallers. De Leuw aanvaardde in augustus 1915 een betrekking in dienst van de N.V. Nederlandsche Maatschappij voor Havenwerken, een joint venture van Nederlandse bouwbedrijven opgericht in 1913 voor de aanleg van de haven in Chefoo (het huidige Yantai) in de Chinese provincie Shandong. In een brief aan David Fairchild, directeur van de USDA Office of Foreign Seed and Plant Introduction, liet Meyer weten dat het afscheid van De Leuw hem zwaar viel: “I miss him a good deal since we have shared the difficulties and the pleasures of life here in China for about two and one-half years.” Over het verdere leven van De Leuw is nauwelijks iets bekend. Hij overleed in december 1954 in Vancouver (Canada) als eigenaar van een café.
Over de ontberingen tijdens zijn expedities heeft Meyer veel vermakelijke en interessante brieven geschreven. In een brief aan David Fairchild liet Meyer in mei 1907 vanuit China weten: “Our short life will never be long enough to find out all about this mighty land. When I think about all these unexplored areas, I get fairly dazzled; one will never be able to cover them all. I will have to roam around in my next life.” Hoe Meyer dat volgende leven precies heeft betreden is omgeven met mysteries. Op 31 mei 1918 stapte hij in Hangzhou aan boord van een Japanse stoomboot die hem over de Jangtsekiang naar de havenstad Sjanghai moest brengen, van waaruit hij de terugvaart naar de Verenigde Staten zou ondernemen. Onderweg op de Jangtsekiang is hij overboord geslagen, gesprongen of geduwd. De laatste maal dat Frank Meyer in levende lijve is gezien was op 1 juni 1918 om 23.20 uur, toen hij zijn hut verliet om nog een luchtje te gaan scheppen of naar het toilet te gaan. Op 5 juni 1918 werd zijn dode lichaam, drijvend in de modderige rivier op zo’n 50 kilometer voor de stad Wuhu, gevonden door een Chinese schipper. Een onderzoek door het Amerikaanse consulaat wees uit dat de doodsoorzaak verdrinking was maar kon geen uitsluitsel geven op de vraag hoe en waarom Meyer te water was geraakt. Op 12 juni werd Frank Meyer (42) begraven in Sjanghai. Op 18 juni ontving Meyers Hollandse familie het bericht van zijn overlijden.
© Peter Zwaal, 2017